Categorieën
Boeken Citaten

Boek na boek, tasje na tasje, week na week, maand na maand

De Noorse schrijver Karl Ove Knausgård is een fenomeen. Bekend geworden door zijn uit zes boeken bestaande reeks Mijn strijd. Zeer vlotgeschreven boeken waarin hij eindeloos verhaalt over zijn eigen leven. En van mensen om hen heen. Een schrijver die onverbloemd, eerlijk maar vooral ‘heerlijk’ schrijft. Pagina na pagina vol met op zichzelf onbenullige, dagelijkse dingen. Maar zodanig opgeschreven dat je er helemaal in kunt opgaan, verdwalen, meegaan. Én het daardoor (?) een universele uitstraling krijgt. Een ideale reeks voor de komende zomermaanden.

Tot nu zijn vijf delen in het Nederlands verschenen (ruim zesentwintighonderd pagina’s). Dit najaar verschijnt het slotdeel. In elk boek zitten tientallen verwijzingen naar boeken, films en muziek. Culturele uitingen die hem hebben beïnvloed. In het derde deel (Zoon) komt een paginalange beschrijving voor hoe hij als kind van een jaar of acht-negen de bibliotheek leert kennen en obsessief veel gaat lenen en lezen.

Dit fragment sluit goed aan bij een lang artikel in De Groene Amsterdammer van 11 juni 2015: ‘21st skills in het onderwijs: revolutie of hype?‘, geschreven door Sanne Bloemink. En heeft ook een relatie met een begin dit jaar verschenen (dik) boek van een hoogleraar psychologie, waarin hij suggesties aanreikt hoe als mens effectiever met (heel erg veel) informatie om te kunnen gaan. En brengt tot slot het beeld van de legoblokjes weer boven en twee oudere boeken van de Denkeres des Vaderlands.

Google klas
Binnen het onderwijs heerst een richtingenstrijd. Aan de ene kant zijn er mensen die heilig geloven dat het hele onderwijssysteem overhoop gegooid moet worden omdat we in een digitale wereld leven. Daarin draait het (extreem gesteld) alleen om het aanleren van vaardigheden. Het opdoen van kennis doet er niet toe, want … alles kun je in een oogwenk opzoeken. Aan de andere kant wordt de groep die zich tegen dit verhaal afzet steeds groter. Het zijn mensen die weten dat de mens (en dus ook het kind) in wezen in de 21e eeuw niet veel afwijkt van vroeger. Wel worden we in onze eeuw omringd door – tja, hoe zal ik het noemen – ‘afleiders’. Dingen, gadgets, apps, producten en diensten die ons doorlopend attent maken op het feit dat er ‘iets’ belangrijks gaande is. Vergeleken met pakweg dertig jaar geleden is het geëxplodeerd. Je moet sterk in je schoenen staan om niet afgeleid te worden. De laatste tijd worden ook steeds kritischere kanttekeningen geplaatst bij het ‘feit’ dat de moderne mens (en zeker ‘de jeugd’) kan mulitasken, oftewel meerdere ‘dingen’ tegelijk én goed doen. In het artikel Google Klas schaart schrijfster Sanne Bloemink zich in het kamp van de sceptici. En voert diverse (in Nederland nog onbekende) onderzoekers op om haar standpunt te illustreren.

Niet vertaald, niet aanwezig in collectie van de NOBB

Big question
Sanne Bloemink verwerkt in haar artikel ervaringen uit haar eigen leven en omgeving. Dat is – en dat realiseert ze zichzelf erg goed – geen gemiddeld leven. Haar zoontje zit op een internationale school en moet in groep zeven van de basisschool een presentatie voorbereiden, de Big question. Een onderwerp waaraan hij langere tijd moet werken. Zichzelf een vraag stellen en die vervolgens zelfstandig gaan uitwerken. Na enige aanloop ‘besluit’ hij om na te gaan wat vrijheid is. Ga er maar aanstaan. Groep zeven. Gelukkig helpen pa en ma. Maar Sanne Bloemink weet dat het feitelijk flauwekul is. Hoeveel ouders kunnen of willen dat en wat is de waarde van zo’n prachtig vormgegeven presentatie. Een kind van groep zeven kan zo’n opdracht feitelijk niet zonder (veel) hulp zelf tot een goed einde brengen.

Op zeker moment haalt ze in haar stuk een Engels onderzoekster naar voren: Daisy Christodoulou en haar in 2014 verschenen (en niet vertaalde) Seven myths about education. De eerste mythe die ze ontkracht is dat ‘het aanleren van feiten werkelijk begrip in de weg zou staan’. En het is wel degelijk een mythe want overal in de onderwijsketen zijn mensen en instanties die geloven dat ‘het leren van feiten een lege, zinloze en bijna gemene bezigheid voor kinderen zou zijn’. Zeg maar de tafels van vermenigvuldiging domweg van buiten leren. Schwere Wörter. Zij zet daar tegenover dat het langetermijngeheugen juist de basis is van menselijke cognitie en dus essentieel voor het leerproces. Anders gezegd: kinderen MOETEN feitjes, kennis opdoen om te kunnen leren. Zonder kan niet. Kort samengevat zonder kennis kun je geen nieuwe kennis tot je nemen. In dit verband citeert ze Jonathan Safran Foer (Het geheugenpaleis : de vergeten kunst van het onthouden): ‘Net als een spinnenweb vangt het geheugen nieuwe informatie. Hoe meer het vangt, hoe groter het wordt. En hoe groter het wordt, hoe meer het vangt‘. Catch 22.

Holle retoriek
Deze Daisy Christodoulou windt er geen doekjes om. Zij ‘ziet de zogenaamde 21st century skills-beweging als louter holle retoriek die in de praktijk neerkomt op het verwijderen van steeds meer kennis uit het currciculum‘ (= al datgene wat geleerd moet worden). Centraal bij 21st century skills staat samenwerken, probleemoplossend denken, creativiteit, planmatig werken en ict-vaardigheden. Een andere hoogleraar (Daniel Willingham) zegt het zo:
Mijn idee is dat wel lippendienst wordt bewezen aan het idee dat kennis belangrijk is, maar uiteindelijk worden het niet voor niets 21st century skills genoemd en niet 21st century knowledge. De focus ligt toch heel duidelijk op vaardigheden. Kennis is meer een gedachte achteraf. Er wordt serieus gedacht dat de nieuwe technologie kennis minder belangrijk maakt. “je kunt altijd alles opzoeken op Google”.  Dat is een vreselijke misvatting. Zonder kennis kun je geen betekenis geven aan dat wat je opzoekt.

Nog stelliger
Daisy Christodoulou: Het verwijderen van kennis uit het curriculum zal ervoor zorgen dat leerlingen juist géén 21st century skills zullen ontwikkelen. De mantra gaat over continue vernieuwing, constant up to date zijn, altijd cutting edge. Maar niets veroudert zo snel als de cutting edge.’

En tot slot een passage waarbij zij het zonder het te weten (ook) heeft over het ‘vernieuwde’ Brabants Dagblad:

Bovendien kan zoiets als mediawijsheid alleen worden aangeleerd met behulp van feitenkennis. () Als feitenkennis uit het curriculum wordt verwijderd en wordt vervangen door projectmatig, zelfstandig onderzoek met een leraar als coach in plaats van als inhoudelijk voorbeeld moeten we niet verbaasd opkijken als kinderen uiteindelijk ook minder leren op school. () Al het lesmateriaal moet worden opgevrolijkt en opgeleukt om te engageren en te motiveren. Want uit je hoofd leren is zó vervelend, dat doen we niet meer. Maar je moet een kind niet leren waarom twee maal twee vier is. Dat moeten ze uit hun hoofd leren om het in andere situaties goed te gebruiken. Dat heet automatiseren. Dit gebeurt te weinig. Het wordt onvoldoende herhaald en geoefend en dus niet geautomatiseerd.

Klik hier voor een blog waarin Daisy Christodoulou kort haar zeven mythen beschrijft:
1 feiten verhinderen begrijpen
2 klassikale instructie is passief
3 in de 21e eeuw zal alles fundamenteel veranderen
4 ‘je kunt het altijd opzoeken’
5 we moeten overdraagbare vaardigheden (aan)leren
6 leren doe je het beste in projecten en door bezig te zijn
7 kennis (aan)leren is indoctrinatie

De jonge Karl Ove Knausgård
Zoals gezegd strooit Karl Ove in alle boeken uit zijn Mijn strijd met verwijzingen naar culturele uitingen die voor hem iets betekenen, betekend hebben. In het derde deel (Zoon) verhaalt hij rond pagina 270 dat zijn moeder op zeker moment ontdekt dat hij als jongetje vooral gewelddadige cartoons leest. Gekregen van vriendjes. Ze verbied hem die nog te lezen en gaat voortaan met hem en zijn zusje één keer per week naar de bibliotheek. Een openbaring voor hem. In een vier paginalang durend ‘fragment’ vertelt hij over zijn leesstof en wat het met hem deed. Een jaloersmakend citaat. Zó goed geschreven, zó veel titels, zó veel inzicht in wat voor soort jongetje de jonge Karl Ove was. En – denk je onwillekeurig – zo’n leesjeugd moet ongetwijfeld bijgedragen hebben aan het feit dat hij een groot schrijver is geworden. Alhoewel dat natuurlijk flauwekul is. Anderzijds, veel schrijvers zeggen vaak ongeveer hetzelfde: je moet veel lezen om er achter te komen wat goede teksten zijn.

Maar in het kader van dit stukje kun je af vragen of er tegenwoordig nog zulke jongetjes (en meisjes) rondlopen die zó veel en zó gretig alles lezen wat los en vast zit. Zichzelf voeden met onnoemelijk veel beelden, verhalen, stijlen. Informatie waar ze in hun latere leven waarschijnlijk af en toe tóch veel plezier aan zullen beleven. Hoeveel ouders nemen nog de moeite om wekelijks met hun kinderen bij de bieb langs te gaan. Hoeveel kinderen kunnen zich nog vervelen en pakken in ‘verloren’ momenten zomaar een boek; of iets anders om te lezen. In hoeveel ‘verloren’ momenten wordt vandaag de dag gegamet of iets op een mobieltje gedaan. Iedereen die de moeite wil doen onderstaand (érg) lange fragment te lezen, zal moeten toegeven dat die tijd (eind jaren zestig, begin jaren zeventig) ook wel iets had. Wellicht zitten er zelfs (her)leestips voor de komende zomervakantie tussen.

Let op: amper witregels of andere hulpmiddelen om het lezen te vergemakkelijken
De stripverhalen die ik had geleend werden teruggegeven, de andere werden weggegooid. De volgende dag gingen we naar de bibliotheek, kregen elk een lidmaatschapskaart, en toen was het gebeurd, van toen af aan draaide alles om boeken. Elke woensdag kwam ik de trappen van de bibliotheek van Arendal af met in elke hand een plastic tas vol boeken. Liep met mama en Yngve, die ook krankzinnig veel geleend had, naar de auto, reed naar huis, ging op bed liggen, las zo goed als elke avond, de hele zaterdag en de hele zondag, maakte alleen af en toe korte of langere uitstapjes naar buiten, afhankelijk van wat er op straat gebeurde, en als de week om was, leverde ik de twee tasjes uitgelezen boeken in bij de bibliotheek en nam twee nieuwe mee. Ik las alle series die ze hadden, vond Pocomoto het leukst, het jongetje dat opgroeide in het Wilde Westen, maar ook, Jan, en de Hardy’s, uiteraard, en de Bobbseytweeling en Nancy Drew. De De Vijf-reeks vond ik leuk en ik werkte ook de hele serie over mensen die echt hadden bestaan af, las over Henry Ford en Thomas Alva Edison, Benjamin Franklin en Franklin D. Roosevelt, Winston Churchill, John F. Kennedy, Livingstone en Louis Armstrong, altijd met tranen in mijn ogen bij de laatste bladzijden, want al die mensen gingen immers dood. Ik las de Ooggetuigenserie, over allerlei bekende en onbekende expedities, ik las boeken over zeilschepen en over ruimtevaart, door Yngve ging ik boeken lezen van Von Däniken, die dacht dat alle grote beschavingen waren ontstaan als gevolg van ontmoetingen met buitenaardse wezens, en boeken over het Apolloproject, vanaf het verleden van de astronauten als jachtvliegers en hun pogingen om snelheidsrecords te vestigen. Ik las ook alle oude jongensboeken van papa en was vooral onder de indruk van Over de grote plas in een kano, waarin een vader met twee zonen gaat kamperen en ze een grote alk zien, terwijl iedereen dacht dat die uitgestorven was. Verder las ik een boek over een jongen die tussen de beide wereldoorlogen in Engeland werd opgepikt door een zeppelin, en ik las de vele boeken van Jules Verne. Ik vond 20.000 mijlen onder zee en Reis om de wereld in 80 dagen het mooist, maar ook eentje die Het loterijbriefje heette, over een arme familie uit Telemark, die een prijs wint in een grote loterij. Ik las De graaf van Monte Cristo en De drie musketiersDe zoon van Milady en De zwarte tulp. Ik las De kleine lord, ik las Oliver Twist en David Copperfield, ik las Alleen op de wereld en Schateiland en Kapitein Marryat, waar ik dol op was en dat ik steeds weer las, wat kon omdat ik dat had gekregen in plaats van geleend. Ik las De muiterij op de Bounty, Jack Londons boeken, boeken over bedoeïenenzonen en schildpaddenjagers, verstekelingen en autocoureurs, ik las een serie over een Zweedse jongen die als trommelaar meedeed aan de Amerikaanse Burgeroorlog, ik las boeken over jongens die voetbalden en volgde die seizoen na seizoen, en ik las de meer probleemgerichte boeken die Yngve meekreeg van school, die gingen over jongeren die zwanger werden en een kind zouden krijgen, of die afgleden en met drugs begonnen, het maakte me helemaal niks uit, ik las alles, absoluut alles.

Op de jaarlijkse vlooienmarkt in Hove vond ik een hele serie Rocambole-boeken, die ik kocht en verslond. Ik las ook een serie over een meisje dat Ida heette, al bestond die uit zeker veertien titels. Ik las alle oude exemplaren van het Detectivemagazine die papa had en kocht de boeken over detective Knut Gribb als ik daar geld voor had. Ik las over Christoffel Columbus en over Magellaan, over Vasco da Gama en over Amundsen en Nansen. Ik las Duizend-en-een-nacht en de Noorse volkssprookjes, die ik samen met Yngve met Kerst van opa en oma kreeg. Ik las over Koning Arthur en de ridders van de ronde tafel. Ik las over Robin Hood, Little John en Marian, Ik las over Peter Pan en over arme jongens die van bestaan ruilden met rijkeluiszoontjes. Ik las over jongens die tijdens de oorlog in Denemarken meehielpen met sabotageacties en over jongens die mensen uit een sneeuwlawine redden. Ik las over een zonderling mannetje dat op het strand woonde en leefde van wrakresten die hij vond, en over de avonturen van de Italiaanse Marco Polo bij Djengis Khan. Boek na boek, tasje na tasje, week na week, maand na maand. Alle boeken die ik las, leerden me dat je moedig moet zijn, dat moed misschien wel het hoogste goed is, dat je eerlijk en oprecht moet zijn in alles wat je doet, en dat je nooit anderen in de steek moet laten. Verder dat je je nooit gewonnen moet geven, nooit moet opgeven, want als je standvastig, fier, moedig en eerlijk bent, hoe eenzaam je dat ook heeft gemaakt en hoe alleen je ook bent komen te staan, word je uiteindelijk beloond. Daar dacht ik veel aan, dat was een van de gedachten waar ik mee dweepte als ik alleen was, dat ik ooit een keer terug zou komen en dan iemand zou zijn. Dat ik een belangrijk iemand was geworden, die iedereen in Tybakken wel moest bewonderen, of ze nu wilden of niet. Dat zou niet morgen gebeuren, dat wist ik, want ik dwong niet bepaald respect af als Asgeir iets denigrerends over mij en een meisje dat ik aardig vond zei en ik hem aanvloog en hij mij moeiteloos tegen de grond werkte, schrijlings op me ging zitten en met zijn wijsvinger in mijn borstkas en wangen begon te prikken terwijl hij lachte en de draak met me stak. Ik had mijn mond toevallig vol gele snoepjes, die ik toen naar hem probeerde te spugen, wat iedereen een lage streek vond, en zelfs dat lukte me niet: ik kreeg zelf de gele plakkerige smurrie op mijn gezicht. ‘Je stinkt naar pis, klootzak’, zei ik tegen hem, en dat was waar, daar stonk hij naar. En dat was nog niet alles, hij had ook twee stel tanden, net als een haai, de ene rij tanden stond achter de andere en ik probeerde de aandacht van de omstanders dan ook op die afgrijselijke aanblik te vestigen, maar dat hielp niet, ik lag op de grond, was overwonnen, en was niet bij machte invloed uit te oefenen, in welke richting dan ook. Verder verwijderd van de idealen die ik door het lezen had gekregen – die trouwens ook gangbaar waren onder de kinderen, daar gold hetzelfde eerbegrip, ook al werd dat woord niet gebruikt , maar daar ging het wel om – kon ik nauwelijks komen. Ik was zwak, sloom, laf: niet sterk, snel, moedig. Wat had ik eraan dat ik, in tegenstelling tot hen, met die idealen in aanraking was gekomen, dat ik ze door en door kende, beter dan iemand van hen ooit zou kunnen, als ik ze niet in de praktijk kon brengen? Als ik om het minste of geringste huilde? Dat juist ik, die zo veel afwist van heldenmoed, behept was met zo’n zwakheid leek onrechtvaardig. Maar er bestonden ook boeken over zulke zwakheden en één daarvan zorgde voor een bevlieging die maandenlang zou duren. (pagina 276-279)

De Denkeres des Vaderlands
Voordat filosofe en huisarts Marli Huijer in maart van dit jaar uitgeroepen werd tot de derde Denker(es) des Vaderlands – ná Hans Achterhuis en René Gude – verschenen van haar kort na elkaar twee boeken die samenhangen met het feit dat veel mensen niet langer in staat zijn lang achter elkaar met ‘iets’ bezig te zijn of blijven. In 2011 verscheen Ritme : op zoek naar een terugkerende tijd en in 2013 Discipline : overleven in overvloed. Ze verwoordt ons gemeenschappelijke probleem dat we moeite hebben om te ‘overleven’ in een tijd van ‘overvloed’. De ‘oplossing’ ligt besloten in de titels van deze twee boeken. Bouw in je leven ritmes in, en probeer gedisciplineerd te leven. En dat laatste kun je op een bepaalde manier uitbesteden: een app die je bijvoorbeeld verhindert gebruik te maken van het net; of afspreken dat je op een bepaald moment dit of dat met een ander gaat doen. Bijvoorbeeld met je kind of je partner naar de bieb. En thuis zet je een kookwekker aan om gedurende drie kwartier per dag te gaan zitten. En lezen. Alle apparaten staan dan natuurlijk (!) uit.

Nog een mythe ontkracht: multi-tasking
Een mythe die door veel voorstanders van 21st century skills als waarheid wordt gebezigd. Kinderen van nu kunnen multi-tasken. Toe maar! En door een besmettelijk virus ook steeds meer volwassenen! Multitasken: meerdere dingen tegelijk én goed doen. Er komt echter steeds meer bewijs dat dit een fabeltje is. Dat goed past binnen een kijk op de wereld waarin je doorlopend actief en met veel digitale ‘dingen’ bezig hoort te zijn. Van de Canadese neurowetenschapper Daniel Levitin verscheen begin dit jaar een dik boek: Een opgeruimde geest : omgaan met de stortvloed aan informatie die dagelijks op je afkomt (ruim 500 pagina’s). Op pagina 118 zegt hij het als volgt:

Als mensen denken dat ze multitasken, switchen ze in feite heel snel tussen de ene taak en de andere. En iedere keer als ze dat doen gaat dat ten koste van hun cognitieve energie. We houden dus niet verschillende ballen in de lucht, als echte jongleurs, maar zijn eerder amateuristische bordjesdraaiers, die als gekken van de ene taak naar de andere rennen, en daarbij de taak negeren die op dat moment niet onze aandacht heeft. Ondertussen hebben we het gevoel dat de hele boel ieder moment kan instorten. Hoewel we denken dat we veel gedaan krijgen, maakt multitasking ons ironisch genoeg aantoonbaar minder efficiënt.

Legoblokjes
Het heel lange citaat van Karl Ove maakt duidelijk dat hij in zijn (jonge) leven veel blokjes informatie heeft opgedaan. Informatie waarmee je meestal niets doet. Zinloze kennis, maar je hebt het toch ergens opgenomen, opgeslagen. En – leuk én bijzonder – op de meest onverwachte momenten komen soms brokjes weer bovendrijven. En gebruik je zo’n brokje om iets anders te bedenken, tot stand te brengen, een ander verhaal te vertellen. Het woord creativiteit hoort hier bij. In het artikel in De Groene Amsterdam stipt Sanne Bloemers het ook aan en heeft het kort over een internationale autoriteit op dit gebied: sir Ken Robinson. Bekend door Het Element : als passie en talent samenkomen, deelname aan talloze onderwijs-adviesgroepen maar vooral door één TED-talk: How schools kill creativity. Sanne schaart hem in het vak van degenen die heilig geloven in 21st century skills. Maar dat is – vermoed ik – verkeerd gezien. Sir Ken Robinson wil vooral dat kinderen tijdens hun onderwijsloopbaan ontdekken waar hun talenten en passies liggen. En om daar dan vervolgens ‘iets’ creatiefs mee te gaan doen. Hij zal zeker onderschrijven dat je als mens doorlopend nieuwe legoblokjes om je heen moet blijven verzamelen. Veel én divers. Om vervolgens daarmee onverwachte combinaties te kunnen maken. Heb je weinig steentjes in je rugzak dan zal er weinig verrassends tot stand komen. I define creativity as the proces of having original ideas, that have value.

Een wrang slot
Voor- en tegenstanders van 21st century skills willen beiden dat kinderen op school hun talenten leren ontdekken, vaardigheden opdoen waar ze ‘de rest van hun leven’ mee vooruit kunnen en dat ze allemaal op hun eigen manier later in hun leven iets creatiefs kunnen doen. Het is echter zeer de vraag of dat lukt met kinderen die alleen mogen doen wat bij henzelf opkomt, niet gedwongen worden bepaalde dingen te automatiseren én amper meer ‘verloren’ uurtjes hebben om zo maar een boek te lezen. Over de meest uiteenlopende dingen.

Een wrang slot 2
Het Financieel Dagblad laat op zaterdag 13 juni 2014 ene Joost Steins Bisschop aan het woord. In Dat zoeken we online op heeft hij over de overbekende quiz Twee voor twaalf. Waarin twee kandidaten in korte tijd twaalf vragen moeten beantwoorden. Opzoeken (in boeken) mag, maar kost geld. Sinds kort worden goede antwoorden die zonder opzoeken worden gegeven extra beloond. Parate kennis, opgedaan à la Karl Ove Knausgård.
Joost Steins Bisschop gelooft heilig in de zegeningen van de digitale wereld en weet dat Google binnenkort alle antwoorden kan leveren. Sneller dan de meeste kandidaten. Een goede ontwikkeling, in zijn ogen. Maar op de vraag, hoe zich dit verhoudt tot een samenleving waarin we allemaal op onze eigen manier en in onze eigen omgeving doorlopend creatief moeten zijn, gaat hij niet in. Hij ontzegt ons zelf de lol aan het slot van dit spelletje; want Google ‘lost’ dit ook op: En dat woord van twaalf letters? Probleemloos.

Moraal
Meer kinderen zouden ouders als die van de jonge Karl Ove Knausgård verdienen. Die samen met hen, gedisciplineerd werken aan een ander ritme: Boek na boek, tasje na tasje, week na week, maand na maand.

Meer lezen?
Een eerder artikel over Karl Ove Knausgård: Begrijp je – Dat is geest, verdomme! (1 januari 2014)
En nog een over legosteentjes: The more of these building blocks we have, and the more diverse their shapes and colors, the more interesting our creations will be (oktober 2013)
Leestip: Can Reading Make You Happier? (door Ceridwen Dovey in The New Yorker, 9 juni 2015)

Citaat 263 (maandag 15 juni 2015)
Homepage Citaten 2015

Door Hans van Duijnhoven

Bibliothecaris sinds september 1979. Werkzaam in de regio Noord Oost Brabant.

Geef een reactie

%d bloggers liken dit: